Onlangs heeft het Gerechtshof Den Haag de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
“Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?”
De Hoge Raad heeft op 7 juli 2017 bepaald dat kindgebonden budget de behoefte aan partneralimentatie van de onderhoudsgerechtigde echtgenoot niet verlaagt.
Kindgebonden budget strekt ertoe om gezinnen met lagere inkomens een bijdrage te verstrekken in de kosten van opvoeding van hun kinderen. Daarbij past niet dat een alimentatiegerechtigde dit bedrag zou moeten aanwenden om in levensonderhoud te voorzien.
Het arrest is te lezen op https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:1273